15. De beslissing tegemoet
De verwachting van de beide Europeanen dat de mannetjesolifanten terug zouden komen, ging gelukkig niet in vervulling.
Maar nauwelijks waren de twee mannen bij de kampplaats aangekomen, toen één van de mannen die aan de oever bezig waren, naar hen toe kwam rennen en meldde dat ze zo juist buiten op de rivier een boot gezien hadden die koers zette naar de majeh. Greifenklau en Wassilkowitsj haastten zich naar het water, gevolgd door hun vrienden. Op het smalle streepje Nijl dat op de achtergrond zichtbaar was, kwam een boot aangevlogen die door meerdere roeiers werd voortbewogen. Greifenklau nam de kijker ter hand om hem gade te slaan en gaf de kijker daarna aan Wassilkowitsj. Nauwelijks had deze laatste een blik door de lenzen geworpen of hij wendde zich tot Ben Wafa en riep: ‘Dat is een boot van de Niam-niams. Wat heeft dat te betekenen? Neem de kijker eens en kijk er door!’
Ben Wafa gaf hieraan gehoor en antwoordde toen: ‘Een oorlogsboot van onze stam! Hoe en waarom komt die hierheen?
Wahafi, de listigste krijger van mijn volk zit aan het roer. Hij kent de oevers van de rivier tot aan het meer van Ombaj toe. Ik moet het hem vragen.’
Hij rende weg langs de linkeroever van de majeh tot hij aan de ingang daarvan was op het ogenblik dat de boot daar voorbij kwam. Ze konden horen dat hij iets riep tegen de inzittenden, waarop deze in een geschreeuw van vreugde uitbarstten en naar het land voeren. Hij sprong bij ze in het vaartuig en daarna kwamen ze over de majeh naderbij geroeid. Wahafi, de roerganger, herkende de Rus van verre.
‘Heer, wat ben ik blij dat ik u zie,’ riep hij tegen hem. ‘We komen niet alleen, maar er komen nog vele boten met krijgers achter ons aan.’
‘Waarom?’ vroeg Wassilkowitsj terwijl de boot aanlegde en de mannen uitstapten.
‘Er kwam een handelaar uit Metambo naar ons toe. Hij was kort daarvoor op de seribah van Aboe el Mot geweest en had daar gehoord dat deze niet aanwezig was en dat hij ons direct na zijn terugkomst zou overvallen. Toen besloot de koning om hem voor te zijn. Hij riep al zijn krijgers bij elkaar en stuurde mij vooruit om uit te vinden hoe het er op de seribah bijstaat.’
‘Dat kun je hier bij ons ook heel precies en bovendien veel sneller te weten komen. Waar moet je de koning rapport uitbrengen?’
‘Bij het kleine riviertje dat stroomopwaarts van Niarheh in de Nijl uitmondt. Daar wil hij zich verschuilen met zijn vloot totdat ik kom.’
‘Hoe sterk is de krijgsmacht die hij bij zich heeft?’
‘Het zijn meer dan vijf maal honderd dappere mannen, verdeeld over vele boten.’
‘Dat is goed. Weliswaar zijn we sterk genoeg, maar als jullie met ons meegaan, zal geen enkele vijand ons kunnen ontlopen.
Hoe lang moet je hier vandaan roeien om bij de koning te komen?’
‘Niet langer dan een dag.’
‘Kom dan mee naar ons kamp. We hebben jullie erg veel te vertellen.’
Er werd een beraadslaging gehouden met als resultaat dat Wahafi dadelijk zou terugvaren met zijn mannen om de koning op de hoogte te brengen van de stand van zaken. De Niam-niams zouden vanaf hun verblijfplaats direct naar Omboela marcheren en zich daar verenigen met Greifenklau, Wassilkowitsj en hun mannen.
Wahafi wilde juist opbreken toen ze een ruiter bemerkten die langzaam vanuit het zuiden aangereden kwam. Greifenklau richtte zijn verrekijker op hem.
‘Een blanke,’ zei hij, ‘en tot de tanden gewapend. Wie zou dat wel kunnen zijn?’
Wahafi nam de verrekijker en keek er ook door. Hij zou van Wassilkowitsj tijdens diens verblijf bij de Niam-niams wel geleerd hebben om met dit instrument om te gaan. Toen hij het gezicht van de ruiter ontwaarde, zei hij: ‘Maar dat is Dauwari, de spoorzoeker! Waar die verschijnt wordt hij gevolgd door moord en ellende.’
‘Ken je hem?’ vroeg Greifenklau.
‘Ik ken hem maar al te goed, hoewel hij mij niet kent. Ik heb hem bij de Moro’s gezien. Hij was nauwelijks bij hen weg of de slavenkaravaan kwam en overviel het volk. Hij komt in alle seribah’s en hij kent alle mensen jagers omdat hij zaken met ze doet.’
De nieuw-aangekomene gaf geen enkele blijk van onzekerheid.
Hij kwam recht op ze af, steeg van zijn paard, groette en zei daarna tot Greifenklau: ‘Ik ben naar jullie toegestuurd.
Jullie zijn toch de mannen die bij Abd el Mot horen?’
‘Wie ben je?’ informeerde Greifenklau zonder de vraag te beantwoorden.
‘Ik ben soldaat en ik ontmoette de slavenkaravaan die onder bevel van Abd el Mot staat. Hij heeft me in dienst genomen en zond me weg om jullie op te zoeken. Jullie moeten onmiddellijk naar de Goetabergen optrekken waar je hem in de kloof Es Soewar zult vinden.’
‘Waarom gaat hij daarheen?’
‘Omdat hij daar een paar dorpen van de Moendo’s wil overvallen.
Overmorgen zal hij er aankomen. Als jullie je haasten, kunnen jullie er een dag later ook zijn.’
‘Hoe heet je?’
‘Amar Ben Soeba.’
Greifenklau keek hem scherp aan. De man doorstond deze onderzoekende blik glimlachend. Zijn gelaatstrekken waren die van een dapper man, maar ze wekten geen vertrouwen.
‘Waarom lieg je?’ vroeg Greifenklau.
Bij die woorden trok de man een pistool uit zijn riem en antwoordde dreigend: ‘Zeg dat niet nog eens, anders schiet ik je neer! Ik laat me niet beledigen!’
Als hij van mening geweest was dat hij Greifenklau hierdoor aan het schrikken maakte, had hij zich vergist. Deze sloeg hem het wapen uit de rechterhand en rukte hem het geweer uit de linker, haalde daarmee uit en gaf hem een slag met de kolf tegen zijn hoofd zodat hij tegen de grond sloeg. Even later was hij ontwapend en gebonden.
De kolfslag had hem voor korte tijd bewusteloos gemaakt.
Toen hij weer bijkwam en zag dat hij gebonden was, riep hij uit: ‘Dus zo behandelen jullie de bode en de vertrouwensman van jullie meerdere? Abd el Mot zal jullie daarvoor weten te straffen!’
‘Zwijg! We lachen om je dreigementen,’ antwoordde Greifenklau.
‘Je bent een leugenaar en je bent als een leugenaar behandeld; je komt niet van Abd el Mot.’
‘Heeft u me dan helemaal niet begrepen?’
‘Ik begrijp je beter dan je denkt en vermoedt. We kennen je: je bent Dauwari, de agent van de slavenjagers.’
‘U vergist zich, het is precies zoals ik tegen u gezegd heb. En als jullie niet gehoorzamen aan het bevel dat ik heb overgebracht, krijgen jullie met Abd el Mot te doen.’
‘Je bedoelt met Aboe el Mot!’
‘Nee, ik wordt door Abd el Mot gestuurd!’
‘Zo, wanneer heeft die dan zijn vorige bode gestuurd?’
‘Dat weet ik niet, daar heeft hij het niet over gehad. Heeft hij dan al een man naar jullie toegestuurd?’
‘Ja. Als je werkelijk van hem zou komen, zou hij je gezegd hebben dat hij de dag daarvoor hele andere instructies liet overbrengen. Waar heb je hem eigenlijk ontmoet?’
‘In Omboela.’
‘Daar is hij helemaal niet meer. Ik zal je nu de bastonnade laten geven, net zoveel slagen tegen je voetzolen tot je de waarheid bekent.’
‘Waag dat niet. Mijn wraak zou verschrikkelijk zijn!’
‘Worm, je waagt het om mij te bedreigen? Dat is een brutaliteit waarop onmiddellijk de straf moet volgen. Wie van jullie hier kan de bastonnade toedienen?’
Op deze vraag meldden zich dadelijk meer dan twintig van de mannen die er omheen stonden. In de struiken werd een dikke tak gekapt, Dauwari lag op zijn rug; er ging een man op hem zitten, daarna werden zijn voeten omhoog getrokken en aan de tak vastgebonden, die door twee man werd vastgehouden; een ander haalde een paar roeden uit het struikgewas die zo dik als een vinger waren en sloeg los op de blote voetzolen.
De getuchtigde man beet zijn tanden op elkaar, hij wilde zijn pijn beheersen en geen enkel geluid geven, maar dat kreeg hij niet voor elkaar. Bij de derde of de vierde slag al begon hij luid te schreeuwen, het geschreeuw ging over in een dierlijk gebrul en daarna smeekte hij: ‘Houd op, laat me los! Ik zal alles bekennen, ik zal de waarheid zeggen.’
Greifenklau gaf een teken om op te houden en antwoordde: ‘Geef eerlijk antwoord op mijn vragen of je zult geslagen worden tot je botten zichtbaar worden! Je was dus niet in Omboela bij Abd el Mot?’
‘Nee,’ steunde de aangesprokene.
‘Maar je was onderweg en je kwam Aboe el Mot en zijn Homr-Arabieren tegen?’
‘Ja.’
‘En hij stuurde je hierheen met de opdracht die je uitgevoerd hebt?’
‘Ja, zo is het.’
‘Met welk doel? Wat was hij van plan?’
Dauwari aarzelde met het antwoord, daarom vervolgde Greifenklau: ‘Ik zou er maar niet te lang over nadenken en snel antwoord geven, anders gaan we door met de bastonnade! Ik weet ook zonder dat je het me zegt wel waar het om gaat.
Aboe el Mot wil ons in een val lokken, waar of niet?’
De aangesprokene zweeg nog steeds en hield zijn blik met een grimmige uitdrukking erin op Greifenklau gericht. Hoe graag zou hij hem en degenen die hem nu tuchtigden in het verderf gestort hebben, maar de Soedanees die de slagen gegeven had, gaf hem twee zulke krachtige klappen dat hij brullend van pijn toegaf: ‘Hou op, hou op! Ja, het is zo. Jullie moesten naar de kloof Es Soewar gelokt worden en daar vernietigd worden.’
‘Door wie? Aboe el Mot heeft toch maar een paar man bij zich. Wil hij soms naar Abd el Mot toe en hem met de slavenjagers naar de kloof brengen?
‘Ja.’
‘Maar hij weet toch dat hij zelfs dan te zwak is tegenover ons. Hij moet dus bezig zijn om nog meer hulp te krijgen. Ik vermoed dat hij één van zijn Homr’s heeft weggestuurd om bondgenoten te halen, maar omdat hij die onder de negers niet zal vinden, heeft hij die naar de één of andere seribah gestuurd. Beken het maar!’
Dauwari aarzelde opnieuw, maar toen hij zag dat de Soedanees uithaalde om hem een slag te geven, riep hij: ‘Halt, ik geef wel antwoord! Aboe el Mot heeft twee Homr’s naar de seribah Oelambo gestuurd, waarvan de eigenaar zijn vriend is.’
‘Goed! Ik raad je aan om verstandig te zijn. Je bent in mijn macht en je zult toe moeten geven dat ik geen grapjes maak.
Je bent als verrader naar ons toegekomen en je hebt dus de dood verdiend. Maar als je alle achterbaksheid opgeeft, zal er niets met je gebeuren en laat ik je later vrij.’
‘Is dat waar?’ vroeg Dauwari snel. ‘Zweert u het!’
‘Ik ben een christen, mijn erewoord is evenveel waard als een eed. Vertrouwt Aboe el Mot soms op de Noewers die in onze handen gevallen zijn?’
‘Ja. Ik wil u de volledige waarheid bekennen omdat u mij de vrijheid beloofd heeft. Aboe el Mot vermoedt dat u de Noewers heeft overgehaald om uw zijde te kiezen. Onderweg moest ik in het geheim met ze spreken en ze alles beloven wat ze maar konden wensen om ervoor te zorgen dat ze u zouden afvallen en zich met hem tegen u zouden wenden.’
‘Wat bedoel je met “onderweg” ? Hoe heeft Aboe el Mot zich die weg dan voorgesteld?’
‘Ik moest u overhalen om de schepen voorlopig achter te laten en over land naar de kloof te marcheren.’
‘Dat zou een mars van twee dagen geweest zijn gedurende welke tijd er vanzelfsprekend bijzonder veel tegen ons ondernomen zou kunnen worden. Ik weet nu genoeg en ik wil niet nog meer uit je persen. Je zult vastgebonden blijven totdat het zover is dat je me geen nadeel meer kunt berokkenen en daarna zal ik je de vrijheid geven. Maar de slagen die je gekregen hebt zijn meer dan verdiend.’
Dauwari werd opzij gesleept, waar hij alleen kwam te liggen en met niemand kon spreken. Daarna staken de twee Europeanen, de Vader van de knots, Wahafi, Hazab Moerat en hun andere getrouwen de hoofden bij elkaar voor een korte beraadslaging.
Het bleek dat zowel Wahafi als ook Ben Wafa en Abd es Sirr de Goetabergen en de kloof Es Soewar zeer goed kenden.
‘Aboe el Mot kan ons niet ontgaan,’ zei Wahafi. ‘We zullen er niet over land heen gaan, maar er per schip aankomen en we zullen er veel sneller zijn dan hij in de verste verte vermoedt.
Ik raad u aan om nu direct op te breken. Abd es Sirr en Ben Wafa kennen de rivier op hun duimpje en zullen als loods dienst doen. Ik ga nu echter zonder verder oponthoud terug om de koning op de hoogte te stellen. De plaats waar hij met zijn boten en zijn mannen ligt, beheerst de seribah Oelambo, vanwaar Aboe el Mot hulp verwacht. Als de mensenjagers daar op zijn verzoek ingaan en hem te hulp snellen, zullen ze ons op hun weg vinden.’
‘We kunnen niet onmiddellijk opbreken omdat we nog op de krijgers van onze Vader van de knots moeten wachten,’ bracht Greifenklau in het midden.
‘Vóór er een uur verlopen is zullen die hier zijn,’ antwoordde de hoofdman.
‘Maar ze zijn bereden en ze zouden toch met ons mee moeten op de boten?’
‘Dan laten we de dieren hier! U kunt toch ook uw kudde niet meenemen en u zult hem ook aan een aantal mannen moeten toevertrouwen, die hier moeten wachten totdat we terugkomen. Hier, kijkt u maar eens in de richting van de vlakte!
Ziet u die lange ruiterstoet? Dat zijn mijn mannen, dus u hoeft niet eens het uur waarover ik sprak op ze te wachten.’
‘Dan is alles in orde en ik ga dus naar mijn boot om geen tijd te verliezen,’ zei Wahafi. ‘Morgenavond zullen jullie ons bereiken en in de ochtend van overmorgen kunnen we in de kloof Es Soewar zijn. We kwamen hierheen om in de majeh een stuk wild te schieten en dan weer verder te varen. Dat is nu allebei overbodig geworden omdat we wat vlees van de olifant mee zullen nemen en omdat we aan de terugreis kunnen beginnen. Moge Allah jullie begeleiden en je voor overvallen behoeden!’
De krijgers die nu naderden, waren door de bode die hun tegemoet gegaan was al overal van op de hoogte gesteld; ze verbaasden zich er dus niet over dat ze in plaats van de sergeant-majoor en zijn paar mannen een kamp aantroffen waar het wemelde van mensen. Het waren uitsluitend krachtige, wilde en goedbewapende mannen die graag werden welkom geheten als strijdmakkers.
Laat in de volgende middag, toen de zon bijna de kim raakte, bereikte het kleine eskader een plaats waar de rivier scherp naar het oosten boog en waar er vanuit het zuiden een kleine, maar hier toch tamelijk brede waterloop in uitmondde.
‘Dat is de arm waar we ons in moeten laten roeien,’ zei Abd es Sirr die naast Greifenklau en Wassilkowitsj op het voorste schip stond. ‘Ik ken hem en ik weet ook de plaats waar de koning van de Niam-niams op ons wacht.’
Nog voordat hij antwoord kreeg, hoorden ze vóór zich een luide, doordringende schreeuw en tegelijkertijd zagen ze een boot die uit de mond van de zijrivier aan kwam schieten. Deze eerste boot werd door verschillende, door vele, door een hele vloot van oorlogsboten gevolgd. In de voorste stond Wahafi aan het roer, die de anderen door de reeds vermelde schreeuw het teken had gegeven om hem te volgen.
De schepen hadden een gunstige wind gehad en ze hadden van hun zeilen gebruik gemaakt, maar ze waren bovendien nog door roeiboten getrokken. Hiermee samen begonnen nu ook de roeiboten van de Niam-niams te trekken met behulp waarvan de snelheid verdubbeld werd. Het eskader voer de zijrivier op, een eindweegs stroomopwaarts, totdat ze aan weer een kleiner zijriviertje kwamen, waarvan de breedte en de diepte juist genoeg waren voor de dahabiye. Hier werden de schepen het zijriviertje opgelaveerd waarna ze achter elkaar het anker uitwierpen.
Dat gebeurde nog net op tijd, toen de zon verdween en de schemering inviel die maar een paar minuten duurde. Het riviertje werd aan beide zijden begrensd door struikgewas, waarachter zich een hoog soenoetbos uitstrekte. Daar waar de schepen lagen, waren aan de linkeroever de struiken met stevige, scherpe hakmessen omgehakt om ruimte voor een kampplaats te maken. De takken en de twijgen waren gebruikt voor het bouwen van hutten die een vierkant vormden, dat aan de zijde van de rivier open was. Hoewel het nog niet volledig donker was, brandde er een vuur in het midden.
Tussen dit vuur en het water stond een kring van krijgers die onder het slaken van opgewekte welkomstkreten met hun wapens zwaaiden. Ze hadden zich om een uit aarde en takken bestaande verhoging opgesteld, waarop een man zat die in iedere hand iets vasthield. Welke twee voorwerpen dat waren was niet te onderscheiden.
‘Dat is de koning van de Niam-niams,’ verklaarde Wassilkowitsj tegen Greifenklau. ‘Hij houdt ervan om vreemdelingen te ontvangen alsof hij op een troon zit.’
‘En wat heeft hij in zijn hand?’
‘De scepter en de rijksappel.’
‘Bliksems! Dus helemaal zoals de koning op een speelkaart.’
‘Ja, hij heeft van één of ander gehoord dat Europese heersers deze voorwerpen bezitten als teken van hun macht en hun waardigheid en daarom heeft hij ook een scepter en een rijksappel laten vervaardigen. Bij audiënties houdt hij ze allebei in zijn handen. Laten we uitstappen, hij verwacht ons.’
‘Hoe moet ik hem groeten zonder dat ik mij verneder en hem beledig?’
‘Doet u maar net zoals ik en maakt u zich maar geen zorgen. Hij spreekt redelijk Arabisch, zodat de conversatie u geen moeilijkheden zal veroorzaken.’
Ze liepen over de naar de oever uitgelegde plank en de mannen die ze gewoonlijk begeleidden, gingen mee. De anderen moesten nog aan boord blijven, alleen de Niam-niams hadden hun boten aangelegd en waren uitgestapt; ze vormden een even talrijke als schilderachtige erewacht die door Wahafi aangevoerd werd.
Toen de stoet de troon bereikt had, gingen de Niam-niams er in een kring omheen staan en de anderen bestegen de vier treden die naar boven leidden. Toen hij boven aangekomen was, liep Wassilkowitsj zonder plichtplegingen naar de koning toe, stak zijn rechterhand naar hem uit en zei: ‘Massik bilchair ja malik; kif chatrak - goedenavond, koning, hoe gaat het met u?’
De koning legde de scepter opzij en greep de hem toegestoken hand, schudde die en antwoordde op gemoedelijke toon: 'Il hamd’illa behair; w’int kif halak - het gaat me, God zij dank, goed en hoe gaat het met u?’
‘B'anzahrik fi chair kamahn; bisjkoer afdalak - onder uw blikken gaat het mij ook goed, ik dank u!’ antwoordde Wassilkowitsj en voegde eraan toe, terwijl hij op Greifenklau wees: ‘Ik breng u hier mijn vriend die ik in uw genegenheid aanbeveel. Hij is de zwager van Pehlewan Bey met wie ik bij u vertoefd heb.’
‘Wahafi heeft me al over hem verteld. Hij wordt zoals ik hoorde aboe ’l ar ba iyoen, Vader der vier ogen genoemd. Hij is hier hartelijk welkom.’
Nu legde hij de rijksappel weg, terwijl zijn ene hand nog steeds Wassilkowitsj vasthield en hij reikte Greifenklau de nu vrijgekomen linkerhand. Het handenschudden begon opnieuw en ondertussen zei de gemoedelijke heerser terwijl hij de Hongaar en diens vriend toeknikte: ‘En dat is in ieder geval de Zoon van de pokken met de Vader van het gelach. Wahafi heeft het ook over die twee gehad.’
De Vader van de knots en Hazab Moerat werden nu ook aan hem voorgesteld en op dezelfde vriendelijke wijze welkom geheten. Toen aan de voor de hand liggende beleefdheden voldaan was, achtte hij het gepast zijn zoon te begroeten. Hij omarmde hem en kuste hem hartelijk en trok daarna ook Abd es Sirr aan zijn borst. De liefde voor zijn zoon en zijn oprechte welwillendheid tegenover de vreemdelingen kwam zo duidelijk in zijn gelaatstrekken tot uitdrukking, dat zijn optreden een buitengewoon innemende indruk maakte.
Zijn gezicht was vol en rond, de kleur ervan donkerbruin. Zijn brede niet zo hoge gestalte was gekleed in een eenvoudig gewaad dat op een pyjama leek, met een riem er om waarin een sabel stak; een ander wapen droeg hij op dit ogenblik niet. De enige versiering vormde zijn haar dat in vele dunne vlechtjes was gedraaid, die omhoog staken en een soort trechter vormden met op de punt een prachtige opgezette vink.
Dit zitplaats van de troon nam drie kanten van de verhoging in en bood ruimte aan verscheidene personen. Greifenklau en Wassilkowitsj moesten aan weerszijden van de koning gaan zitten en de anderen links en rechts aan zijn voeten. De beide eerstgenoemden deden nu het woord. De koning luisterde aandachtig en zwijgend naar ze en zei, toen hij alles gehoord had tegen Greifenklau: ‘Laten we hopen dat uw zwager en de olifantenjager nog leven. Mochten ze vermoord zijn, dan zullen Aboe el Mot en Abd el Mot het met duizend pijnen moeten betalen. Morgen om deze tijd zullen we weten waar we aan toe zijn, want we zullen nog vóór het aanbreken van de dag de kloof Es Soewar bereiken.’
‘Dus u vindt dat we vannacht nog verder moeten marcheren?’
‘We gaan niet lopen, maar varen. Dit riviertje loopt zó dicht langs de kloof dat we maar een half uur door het bos hoeven te lopen om hem te bereiken.’
‘En hoe is het met de seribah Oelambo? Aboe el Mot heeft er twee boden om hulp heengestuurd.’
‘De boden zijn terug. Ze zijn daar niet lang gebleven.’
‘En wat voor resultaat hebben ze gehad?’
‘Dat weet ik niet, ze hebben het niet tegen me willen zeggen.
‘Dus u heeft met ze gesproken?’
‘Ja, we hebben ze gegrepen. Ik wilde ze niet dwingen om te praten, maar eerst uw aankomst afwachten. Ik heb ze daarginds aan bomen laten binden en er twee bewakers bij gezet. Als u het wilt, zal ik ze laten halen.’
‘Ja, doet u dat maar dadelijk!’
Er waren nog meer vuren aangestoken, waar de Niam-niams nu omheen lagen. Deze mannen waren bewapend met sikkelvormige messen, pijl en boog, lansen en tarambisj (werpijzers).
Op bevel van de koning verwijderde één van hen zich om de twee Homr’s en hun bewakers te gaan halen.
Toen ze gebracht werden, herkende Greifenklau ze onmiddellijk.
Hij zag duidelijk hoe ze schrokken toen ze hem in het oog kregen. De Hongaar raakte in woedende opwinding en dreigde hen met zijn vuisten, maar hij versmaadde het om ze aan te spreken en in plaats daarvan riep hij naar Greifenklau en Wassilkowitsj: ‘Dat zijn die vervloekte en moordzuchtige Homr’s. Laten we ze niet laten ontsnappen en er tussenuit gaan. Ze moeten door hun gerechte straf getroffen worden! ’
‘Maak je maar geen zorgen, ze ontsnappen ons beslist niet nog een keer,’ antwoordde Greifenklau hem. En terwijl hij zich tot de Homr’s wendde, vervolgde hij: ‘Ik zie dat jullie me herkennen. Jullie lot hangt van je eigen gedrag af! Wat hebben jullie bereikt in de seribah Oelambo?’
Ze zagen hem somber aan, fluisterden elkaar een paar woorden toe en daarna antwoordde één van hen: ‘We zijn niet in Oelambo geweest.’
‘Ik weet heel goed dat Aboe el Mot jullie erheen gestuurd heeft. Lieg niet, anders kon het met jullie wel eens net zo gaan als met Dauwari.’
‘Dauwari?’ riep de man uit.
‘Ja, jullie meenden dat we hem zouden geloven en in de val zouden lopen. De zon moet jullie brein wel verbrand hebben dat je ons voor zó onnozel gehouden hebt. Ik heb hem de bastonnade laten geven en hij heeft alles bekend.’
‘Die hond!’
‘Ach wat! Nu schelden jullie op hem, maar als jullie ook de slagen op je voeten voelen, zul je net zo openhartig worden.’
‘Durft u dat maar eens! Wij zijn ware gelovigen en aanhangers van de profeet, maar u bent maar een christen!’
‘Ik behandel je niet naar je geloof, maar naar je daden. En als jullie mijn geloof willen beledigen, kunnen jullie dat rustig doen als je er genoegen in schept om een dubbel aantal slagen te ontvangen.’
‘Laat u ons Dauwari maar eens zien, opdat we u kunnen geloven!’
‘Het is helemaal niet nodig dat ik dat doe, omdat ik jullie door de bastonnade tot een antwoord kan dwingen, maar ik zal jullie de gevangene tonen om je met zachtheid wat meegaander te maken.’
Hij stuurde Uszkar en Ali weg om Dauwari te laten brengen.
Een paar Noewers brachten hem en zetten hem naast de Homr’s op de grond. Deze wierpen hem een verachtelijke en woedende blik toe en wendden zich toen van hem af.
‘Aha, jullie zijn hoogmoedig tegenover hem?’ zei Greifenklau.
‘Nu, jullie zullen wel gauw deemoedig worden. Willen jullie bekennen wat er in de seribah is af gesproken?’
‘Wij bekennen niets.’
‘We zullen eens zien of jullie woord houden.’
Ze werden op dezelfde manier behandeld als Dauwari de vorige dag. Hun voeten werden aan lansen gebonden en de naakte voetzolen werden naar boven gehouden. De eerste slagen hadden al het gewenste resultaat: ze bekenden dat ze in de seribah afgewezen waren. Het zou natuurlijk een listige uitvlucht kunnen zijn, maar Greifenklau geloofde ze. Als hun hulp geboden zou zijn en ze zouden manschappen meegekregen hebben, dan zouden ze in ieder geval niet alleen naar Aboe el Mot vertrokken zijn. Ze werden samen met Dauwari opzij gesleept.
De koning had verscheidene mannen bij zich, die de weg naar de kloof Es Soewar nauwkeurig kenden. Er zou een voldoende aantal Niam-niams achterblijven om de schepen te bewaken.
Er waren voor de overigen genoeg boten als ze tenminste wat dichter op elkaar gingen zitten dan gewoonlijk. Er werd besloten om te eten en daarna op te breken.
Voedsel was er genoeg. De Niam-niams hadden zich voorzien van voorraad en de anderen hadden nog meer dan genoeg nijlpaard- en olifantenvlees dat nog niet bedorven was. Het nog aanwezige vlees werd boven de vuren gebraden omdat het dan langer goed bleef dan in rauwe toestand. Daarna wees de koning de mannen aan die bij de vaartuigen moesten blijven. Toen dat gebeurd was, werden de boten geladen en bemand. De Niam-niams hadden in de zekere verwachting dat de nachtelijke vaart zou doorgaan fakkels vervaardigd, die de rivier moesten verlichten. De koning besteeg samen met de belangrijkste deelnemers de voorste boot die bijna veertig personen kon bevatten en op de boeg waarvan op bij elkaar gelegde stenen een vuur brandde. Hij stootte van de oever af en de anderen volgden. De oude sergeant-majoor en zijn mannen hadden ze op de schepen achtergelaten. Dauwari en de twee Homr’s hadden ze meegenomen omdat ze meenden dat ze die nodig konden hebben. De twee laatstgenoemden waren flink in hun schulp gekropen toen ze zagen wat een geweldige overmacht er tegen Aboe el Mot bij elkaar was gebracht.
Het was een eigenaardige vaart door het nachtelijke oerwoud.
De dieren, althans de hogere diersoorten sliepen, maar er schoten duizenden lichtgevende kevers door de duisternis en er vlogen honderdduizenden, ja miljoenen steekvliegen en muggen in het vuur en in de vlammen van de brandende fakkels, zodat het letterlijk leek alsof er een regen van deze insekten viel.
De koning zat bij het vuur en lette niet op de kwelgeesten; Greifenklau en Wassilkowitsj hadden hun muskietennetten over hun hoofd getrokken. Achter hen zat de Hongaar die zachtjes met de Arabier fluisterde. Het vuur verlichtte de oevers die vlakbij waren en wierp een flakkerend schijnsel op de tropische plantenvormen die hun levenskracht uit het water zogen.
‘Weet je,’ zei de Rus, ‘het lijkt me eigenlijk net alsof ik in een schouwburg ben, waarvan het decor een bos voorstelt waarin feeën en elfen wonen. Moet je eens kijken hoe het licht daar tegen die palm omhoogklimt en om de kroon heen cirkelt!
Die zuidelijke gewassen hebben toch een heel ander karakter dan onze noordelijke plantengroei. En toch is een vertrouwd dennen- of beukenbos me duizendmaal liever dan zo’n palmbos..... hela ..... ! Wat was dat? Heb je die knaap gezien?’
Er was een grote, donkere vogel met bijna onhoorbare vleugelslag van de rechteroever recht over het brandende vuur naar de linkeroever gevlogen. De vogelkennner was verrast overeind gesprongen en herhaalde zijn vraag, terwijl hij met zijn hand in de richting wees waarin de vogel verdwenen was.
‘Ik heb hem inderdaad gezien,’ antwoordde Greifenklau.
‘Het was een oehoe, in deze streek een bijzonder zeldzaam dier.’
‘Ja, hij komt niet al te dikwijls voor, ik heb hem tenminste nog nooit hier gezien. Weet je hoe hij hier genoemd wordt?’
‘De getuige.’
‘Waarom?’
‘Vanwege zijn stem. Hij roept sjoehoe, dat is het meervoud van sjahid, de getuige.’
De Rus was tevreden dat hij nu bij zijn lievelingsonderwerp aangeland was en hij liet Greifenklau hierover niet zo snel weer met rust. Tegen middernacht sloot iedereen die niets hoefde te doen echter de ogen en de roeiers plasten daarbij in de maat hun eentonige en onophoudelijke slaapliedje.
Toen Greifenklau en Wassilkowitsj gewekt werden, was het nog donker; de riemen rustten want de tocht was ten einde en de boten waren vastgemaakt aan de oever. Ze stapten uit.
Ook hier moesten mensen achtergelaten worden die de vaartuigen moesten bewaken. Er werden nog meer fakkels aangestoken; iedereen nam zijn wapen en de mondvoorraad die hij moest dragen en daarna begonnen ze aan de mars.
De weg voerde door een toegankelijk tamarindenbos waarvan de stammen zó ver uit elkaar stonden dat de mars er geen bijzondere moeilijkheden van ondervond. Er brandden genoeg fakkels zodat de gidsen zich niet konden vergissen.
Maar omdat het toch altijd mogelijk was dat iemand van de troep van Abd el Mot zich in de buurt bevond, werd ieder gedruis vermeden.
Zo ging het bijna een uur lang stil en langzaam voorwaarts; daarna bleven de voorop lopende mannen die ter plaatse bekend waren, staan en meldden zachtjes iets aan de koning.
Deze deelde de blanken mee dat ze in de nabijheid van de kloof gekomen waren en hij vroeg of ze erin af moesten dalen.
‘Nee, in geen geval,’ antwoordde Greifenklau. Of de vijanden zijn al beneden wat werkelijk niet te verwachten is en dan zouden we ze regelrecht in de armen lopen óf ze komen nog en dan kunnen we heel goed wachten tot de dag is aangebroken. Laat de fakkels doven. We gaan hier zitten of liggen. Dat is het verstandigste wat we kunnen doen.’
Deze raad werd opgevolgd, de lichtjes doofden en niemand die hier toevallig langsgekomen zou zijn, zou nu hebben kunnen vermoeden dat hier zoveel honderden mensen op gebeurtenissen lagen te wachten, die betekenden dat er gevochten zou moeten worden.
Evenals de avondschemering is ook de ochtendschemering in de Soedan zeer kort. Beneden in de vallei verhief zich een luide vogelstem en alsof deze de morgen wakker geroepen had, week de duisternis plotsling voor een grijs schijnsel dat snel helderder en helderder werd. Ze onderscheidden het eerst de stammen, weldra de kleinere takken, de enkele bladeren en bloemen en terwijl hier nauwelijks drie minuten geleden de diepste duisternis geheerst had, was het nu klaarlichte dag geworden en in plaats van die ene, eerste vogelstem klonken er nu duizenden door de frisse morgen in het bos.
Greifenklau was opgestaan en liep met Wassilkowitsj naar voren. De gidsen waren buitengewoon zeker van hun zaak geweest. Nog maar een paar honderd passen verder en ze zouden van een bijna loodrechte, uit graniet bestaande rotswand gevallen zijn, een gesteente waaruit alle Goetabergen bestaan.
Ze bevonden zich nog steeds onder de tamarinden waarvan de kronen zo in elkaar overgingen dat ze nauwelijks de hemel konden zien. Maar recht voor de beide Europeanen uit was geen dak van blader- of naaldkronen, want daar lag de kloof die je hier vandaan kon overzien.
Hij was aan het begin en aan het einde misschien tachtig pas breed, in het midden iets meer en de lengte bedroeg ongeveer het tienvoudige. De wanden in de lengterichting stegen zó steil omhoog dat het onmogelijk leek ze te beklimmen. Hier aan de kant waar de wachtende mannen zich bevonden, was het in ieder geval ook moeilijk om erlangs af te dalen, maar aan de overkant bevond zich de ingang die weliswaar maar zeer smal was, maar die zich op dezelfde hoogte bevond als de bodem van de vallei, zodat de toegang tot de kloof van daaruit zonder de minste moeilijkheid zou kunnen verlopen.
De bomen van het woud groeiden tot aan de rand van de kloof; daar hield de plantengroei volkomen op en op de wanden en de hellingen van de rots was geen enkele grashalm te zien. Maar beneden in de afgrond deinden de toppen van talrijke en zeer hoge palmen heen en weer in de zachte morgenwind.
Daar moest dus wel water zijn.
De koning en Wahafi naderden nu ook.
‘Er schijnt nog geen mens beneden te zijn,’ zei Greifenklau.
‘We zijn Aboe el Mot werkelijk vóórgekomen en we hebben misschien tijd genoeg om de kloof in ogenschouw te nemen.
Waar loopt er een weg naar beneden?’
‘Er is maar één enkele weg,’ antwoordde Wahafi, ‘hij leidt erin en ook weer eruit, een andere is er niet. Daar vóór ons, tegenover ons is het. Ik zal nu voorop gaan en u naar de ingang brengen. Geeft u dus bevel dat er opgebroken moet worden!’
‘Halt, niet zo vlug! U bedoelt dat iedereen die hier is in de kloof moet gaan en daar op de komst van Aboe el Mot wachten?’
‘Ja.’
‘Dan zouden we immers allemaal verloren zijn! Aboe el Mot zou door de ingang komen, hij zou ons bemerken en daar blijven liggen; we zouden door hem en de rotsen ingesloten zijn, we zouden niet naar boven kunnen en het zou tot een gevecht komen. Nee, ik zal proberen het mogelijk te maken dat niemand van ons gedood of gewond wordt.’
‘Heer, dat is onmogelijk!’
‘Laten we daar op dit ogenblik maar geen woorden over krijgen ! Ik zal pas weten wat we moeten doen als ik de kloof gezien heb. Ik zal dus met een paar man, verstaat u me goed, met een paar man naar beneden gaan om hem te onderzoeken; de overigen dienen hier op mijn terugkeer te wachten. Maar ik zal in geen geval toestaan dat we allemaal naar beneden gaan en daar positie kiezen, want als we dat deden dan zou er gebeuren wat Aboe el Mot zo graag wil. We zouden dan in een val geraakt zijn.’
‘Maar hoe wilt u hem dan overwinnen?’
‘Dat moest eerst nog duidelijk worden. Misschien gaat hij zelf de kloof in om er in stelling te gaan. Dan bezetten wij de ingang en zit hij in zijn eigen val opgesloten. Maar ik beschouw hem beslist niet als iemand die zo dom is.’
‘Waarom is dat zo ondenkbaar?’ vroeg Wassilkowitsj. ‘Hij gelooft toch dat we op zijn vroegst pas morgen kunnen komen.
Is het dan niet aannemelijk dat hij die plaats vandaag voor zichzelf opeist?’
‘Hm, dat is wel zo, daaraan heb ik niet gedacht. Maar laten we nu snel de kloof gaan bezichtigen.’
De troepen moesten nog blijven wachten, de aanvoerders gingen verder, vlak langs de linkerrand van de afgrond. Ze konden naar beneden kijken. Aan beide kanten van de bodem van de vallei stonden palmen en aan de voor- en de achterkant ook; in het midden lag een groene grasvlakte.
Toen ze zich boven de ingang bevonden, brak de rots loodrecht af en ze moesten dus een stuk het bos inlopen om via een omweg naar links naar beneden te kunnen komen. Overigens was dat helemaal niet moeilijk en na verloop van ongeveer tien minuten begon de bodem als een niet al te steile glooiing naar beneden af te lopen. Het bos hield hier op, ze kwamen alleen nog door wat struikgewas en daarna zagen ze de effen met gras bedekte vlakte voor zich liggen, waarlangs zich de hoefijzervormige berg verhief waarvan de holte de kloof vormde.
De ingang daarvan was zoals Greifenklau uitmeette twaalf pas breed. Toen ze er doorheen gelopen waren, konden ze het lange bekken tot aan de achterwand overzien. Het bood een eigenaardige, verrassende aanblik.
Hoog boven hen wenkten de toppen van de tamarinden, daarna kwamen de rotsen over een hoogte van misschien veertig meter, ze waren volkomen onbegroeid. Om hun voet liep een verhoging die op een dijk leek om het dal heen; er was een geul in waarin het van boven sijpelende water zich verzamelde en een beekje vormde, dat in de buurt van de ingang door een gat in de stenen, onderaards afgevoerd werd. Dit water voedde de talebpalmen die op regelmatige afstanden van elkaar op de dijk stonden.
De gidsen bleven staan, de twee Europeanen liepen verder.
Toen ook de koning met de anderen wilde volgen, verzocht Greifenklau: ‘Blijft u daar! Hier bij de ingang liggen zoveel losse stenen en puin van de rots dat de afdrukken van uw voeten niet gezien kunnen worden, maar verderop in het gras zouden jullie een spoor maken dat ons aan Aboe el Mot zou verraden. Hij mag niet vermoeden dat er vandaag al iemand hier geweest is. Wij tweeën echter weten hoe we slechts een lichte voetafdruk moeten maken en hoe we ook dat kleine beetje uit moeten wissen.’